een zwarte hand
spelt onheil
op mijn buikwand
al weet ik zeker
dat het komt
wachten is ver
dwalen
in de toekomst
Omarm de werkelijkheid, dat doet ie ook bij jou …
een zwarte hand
spelt onheil
op mijn buikwand
al weet ik zeker
dat het komt
wachten is ver
dwalen
in de toekomst
we groeven langs de Nijl
naar schatten
bedekt met zand en slib,
een deken van de tijd
we zochten aan de westkant
belegerd door de doden
we zochten aan de oostkant
daar waar het leven is
als een van ons iets vond
dan spoelden we het in de Nijl
totdat het vuur was als de zon
de Nijl ving onze tranen
zonder te vragen of ze
gelachen waren of gehuild.
ik vond een hart,
gehuld in windsels
het klopte,
dat het masker viel
ik had gedachteloos gegraven
gedreven, zonder te meten
maar te weten
dat het van mij was,
lang geleden
toen ik het wilde wassen
week de Nijl uiteen
en sprak
‘het zand verwaait wel
maar het slib is vruchtbaar,
neem dat maar met je mee,
je tranen zullen slib aandragen
voor de schatten van vandaag.
verdwaasd
staart de boer
naar zijn akker;
nog nooit
was de oogst
zo versteend
als dit jaar
en de ploeg liep
vast
in kabels,
de wortels
van de nieuwe tijd
ik zag twee vlinders in de nacht
verlicht door milde maneschijn;
zij fladderden in dwaze lijn
en toonden vrij hun kleurenpracht
ik zag twee vlinders in de nacht
die langs elkander streken
en dan uiteen weer weken,
een spel dat nimmer leek volbracht
steeds komt die nacht opnieuw tot leven:
ik streel jouw prikkelende kleuren
totdat jij zacht begint te beven
ach, wat zou ik niet willen geven,
te proeven weer jouw zinnelijke geuren,
vereend in vlindervlucht omhoog te zweven.
soms weet ik
‘s ochtends al
dat mij die dag
poëzie
ontglijden zal
zoals een keutel
tijdig meldt
dat het
mijn sluitspier
spreiden zal
zo bezien
biedt loslaten
de troost
dat het
bevrijden zal
al wat ik was is nu verveend moeras,
-verleden is verteerd bezonken-
deels droog liggend, deels dras;
god weet hoe het heeft gestonken
werkelijkheid is er verstild verdronken,
althans, wat ooit de echtheid was;
het enige dat hier nog heeft geklonken
is het opborrelen van geestrijk gas
’s nachts wordt in die ziele-soep geroerd
en ergens tussen slapen en ontwaken
worden soms oude beelden opgeboerd
die in mijn hier en nu geraken;
niet door aliens door de tijd vervoerd,
maar door mijn eigen wrede draken
schaduwen te zien en zo graag te willen
dat ze waar zijn, ertoe doen
dat ze twijfel doen verstillen
en ik me ermee verzoen
zulk reiken naar de werkelijkheid,
gulzig, eerloos en om niet
tralies te ruilen tegen vrijheid;
in het verlangen huist verdriet
zie, even is het gordijn geweken,
wat is is wat het is
en niets wil faken
weten is hier ongewis
ongeduld verstreken
dat even dat ik soms mis
is loslaten
alles
wat ik vast mag houden ?
waartoe heb ik
dan mijn handen,
waarop sta ik dan
dat mij kan dragen ?
nog heb ik
m’n handen vol
aan zulke vragen.
ik heb talent
‘t bleef lang latent
ooit verlies ik mijn haar
dan ben ik kalend
ik maak geen gedichten,
gedichten maken mij