rode bloem


wandelend in de bergen van Manali
zag ik een boom
die een rode bloem droeg
op het puntje van een tak
toen ik naderde
viel het
en vloog weg, zingend:
ieder gaat een eigen weg
daarna was het uit zicht,
net als ik

de steen


de steen is verstilde energie
ontstaan uit grote druk
en dan tot rust gekomen
alsof je je in de spiegel ziet
geheeld uit stuk
met eind’lijk zoete dromen…

slaapgedicht voor op reis


als ‘s nachts jij in jouw slaapzak ligt,
je lichaam rustend, maar je ogen waken,
er flakkert hier of daar wat licht
en verderop loopt nog een rund te grazen,
voel dan de wind in je gezicht
die ‘k jou heb toegeblazen


als in de verte ‘n grote vogel grijpt
een prooi, bespied van boven,
klinkt er een stalen gil, die lang beklijft

– ‘t lijkt hier geroofd worden of roven -,
ruik dan de geuren van mijn lijf
die ik jou heb toegewoven


en als het trage janken van een hond
zich met de trommels weet te mengen
in een bizar fonisch verbond
die jouw lange dag nog wat doet lengen,
hoor dan de woorden uit mijn mond
die jou mijn liefde brengen


ontspan je nu van top tot teen
geen jungle-beest kan jou wat maken,
je ligt hier wel, maar nooit alleen
want als je zo in slaap zult raken,
voel dan mijn armen om je heen
en weet dat ik zal waken

liefde


liefde jaagt het leven soms
door hart en hoofd
maar kan je ook
in stilte overmannen
liefde kleedt je uit
je staat nu bloot
stralen raken je
en jij straalt zelf naar anderen
liefde is een kwetsbaar lot
dat je niet kan verkiezen
liefde is: ik hou van jou
en ik kan je ook verliezen
liefde is waar je voor gaat
van boreling tot dood
het is de zin van alle zin
dat kan geen mens veranderen

stokstaartje


voortdurend lijk je wel op zoek
al gravend in de grond
of rechtop turend in het rond;
ja, zó sta jij bij mij te boek
maar zul je ’t ooit wel vinden
wát jij ook zoeken mag,
bestaat het wel, wat jij nooit zag,
kan zoeken op den duur verblinden?
in stilte leed ik soms liefde-smart,
laat ik dáár geen doek om winden;
de nacht alleen was dubbel zwart,
jij lief, druk dier die mij verwart:
dat ík het was die jij zou vinden,
zo hoopte ik met mijn hele hart.

het bos


het bos legt haar verbloosde doodskleed af
naakte staken staren omhoog, als wezen
ik ben ontwortelde,
alomvattende onwetendheid
op dit houten bankje is er buiten noch binnen
er zijn slechts bevrijdende zinnen
zoals: ‘moeder aarde zal leven’

de blauwspar


vóór in de annastraat
staat stoer een grote blauwspar
ze is alreeds grijs en bejaard
maar ze oogt nog lang niet star
haar groene tooi
wijd uitgespreid
een jurk van zuidelijk allooi,
door weer en wind gewijd
ze is een wachtster, trouw en koen
op grens van rust en drukte
vóór ’t slapen krijgt de straat een zoen
hoewel niemand zag dat ze ooit bukte
en elke ochtend weer haar groet
steeds raak ik in de war
als ik druk naar m’n werk spoed
al langs die blauwe spar
oorlogen zag ze en vrede
ze slikte wijselijk de vragen
maar diep in stam en leden
liggen de beelden opgeslagen


de blauwspar moet weg
zo las ik in de krant
gewoon weg, weg zonder uitleg
kappen, graven en dan weer zand
vóór in de annastraat
heeft zij een eeuw gewaakt
de buurt verliest een trouwe maat
de straat wordt kwetsbaar naakt.

mijn broer en ik


twee mannen op de hei
ze spraken en ze zwegen
soms lachte een, soms allebei
soms leken ze te overwegen

vragen kwamen op elk gebied
het antwoord wisten ze niet
ze spraken over Boeddha en over God
vrijmoedig, zonder oordelen
en over karma en hun lot
over oude wonden en over helen
maar op alle vragen uit dit lied
wisten ze het antwoord niet

een van hen omarmde vroom
een berk, daar midden op de hei
‘Ik ben een mens, jij bent een boom
en later ben ik jou en jij dan mij’
een moment dat hen niet onbewogen liet
waarom? dat begrepen ze zelf ook niet.

weet jij nog hoe ze heette
die eerste zoen, het eerste strelen
ik zal het nooit vergeten
en het zou me later nooit vervelen
zo lagen zij daar op hun rug
en keken op hun leven terug.

al vragend vulden zij hun dag
langs dalen en langs sloten
voor iemand die hun dolen zag
leken ze niets opgeschoten

twee mannen op de hei
van al het weten vrij.

redeloze vrede


voorbij de eindigheid is er geen end
althans voor zover nu verkend
een eindig leven heb je met ons mee gerend
jouw rust in vrede nù is ons stervelingen niet bekend


jouw onschuld was je onmacht, je onmacht was je onschuld
je taken heb je strak vervuld
je onmacht heb je nooit verhuld
voor onschuld heeft het aardse maar bitter kort geduld


voorbij de eindigheid, daar heerst de vrede
’t is niet dat ruzie wordt gemeden
of dit of dat er wordt beleden
nee, voorbij de eindigheid heerst redeloze vrede


voorbij de eindigheid, daar heerst de rust
waar nijd en drukte zijn geblust
de immer blinde levenslust voorgoed gesust
voorbij de eindigheid vind jij jouw rust