voortdurend lijk je wel op zoek
al gravend in de grond
of rechtop turend in het rond;
ja, zó sta jij bij mij te boek
maar zul je ’t ooit wel vinden
wát jij ook zoeken mag,
bestaat het wel, wat jij nooit zag,
kan zoeken op den duur verblinden?
in stilte leed ik soms liefde-smart,
laat ik dáár geen doek om winden;
de nacht alleen was dubbel zwart,
jij lief, druk dier die mij verwart:
dat ík het was die jij zou vinden,
zo hoopte ik met mijn hele hart.