Direct na het Havo eindexamen vertrok ik in m’n eentje voor tien dagen naar Parijs.
M’n haar hing over m’n schouders en ik droeg nonchalante kleren, waarin ik me
onderscheidde van ‘het burgerlijke klootjesvolk’.
Voor het eindexamen had ik het waanzinnige aantal van zeventig boeken moeten
lezen. Natuurlijk had ik driftig gebruik gemaakt van de volop circulerende
uittreksels. Niettemin had ik ook een paar boeken zelf gelezen, waaronder natuurlijk
de opwindende verhalen van Jan Wolkers en de schitterende stories van Gerard Reve. Daarnaast had ik een belangstelling voor Franse literatuur ontwikkeld. Met name de boeken van Camus, Sartre en de Beauvoir
fascineerden me, ook al begreep ik er maar weinig van. Ook greep de poëzie van Paul
Verlaine en Arthur Rimbaud me aan, mede vanwege de moeizame en bijna fatale
verhouding, die ze met elkáár hadden.
Ik wilde de stad zien waar deze schrijvers vertoefd hadden. Ik wilde de cafeetjes
zien waar Sartre en de Beauvoir hadden gediscussieerd. Maar ik wilde ook Pont
Neuf en de Boulevard Saint Michelle zien, waar nog maar kort geleden de
veldslagen tussen studenten en politie hadden plaats gevonden. Ik nam de trein naar
Gare du Nord en voelde me een pilgrim op weg naar zijn bedevaartsoord.
Paul Verlaine had in zijn romantische gedichten míjn gevoel beschreven, hij had er
wóórden voor gevonden. Sartre had in zijn essays en kritieken de maatschappij
gefileerd en daarmee míjn ziel blootgelegd. De strijd van de studenten van la Rive
Gauche was míjn strijd.
Ik was zo in mezelf gekeerd, dat de massa mensen op het station me niet verwarde.
Ik mat me met gemak een pose aan van iemand, die thuis was in Parijs. Ik was geen
toerist die attracties komt bezoeken. Ik kwam voor iets anders.
Op het low budget kantoor boekte ik een kamer in Quartier Latin, vlak bij de
Sorbonne. Mijn leraar Frans had me dit geadviseerd en me nog wat tips
meegegeven. Ik kocht een tienritten kaart en zocht de metro route uit. Met stille trots
kwam ik vlakbij het hotel boven de grond.
Het was een oud, vervallen studentenhotelletje in een rustig hoekje van de wijk.
Precies wat ik zocht. Een wazig kijkende, oude man op sloffen wees me een bed op
een kamer, die ik deelde met een zestal andere studenten. Een grote, zwarte jongen
uit centraal Afrika zat op zijn bed een brief te schrijven. Toen ik binnen kwam keek
hij op en lachte me met een half gouden gebit toe. Van de andere bedden waren er
een paar bezaaid met kleren en boeken, andere netjes toegedekt en enkele leeg.
Het was al avond en de man uit Afrika vertrok. Ik nam met een sigaret in de mond
plaats in het open raam en luisterde naar de geluiden, rook de geuren. Uit naburige
huizen klonk kakofonisch televisiegeluid, dat me tegelijkertijd eenzaam en rustig
stemde. Op de achtergrond was voortdurend het toeterende verkeer te horen. Ik
legde me op m’n bed en sloot m’n ogen.