Als kind is mij het mysterie van de liefde niet onthuld. Lopen, eten, liefhebben… het zijn deze dingen die we ons in de eerste jaren van ons bestaan eigen maken mits ons de bouwstenen worden aangereikt. Als honger op jonge leeftijd de toon zet, zal eten het leven lang bovengemiddelde aandacht vragen. Want het tekort trekt diepe sporen in de ontspruitende geest, sporen die de kijk op de werkelijkheid voor altijd bepalen. In mijn geval heeft mijn leven zich ontrold als een never-ending zoektocht naar de liefde. Want hoeveel genegenheid en liefde op latere leeftijd mijn deel ook mocht zijn, ik kon deze nooit als zodanig herkennen. Omdat het mij aan de juiste antennes ontbrak. Antennes die een kind ontvouwt en afstemt op de liefde die de ouders uitzenden. Maar kun je als ouder een werkelijkheid overdragen waar je zelf niet in gelooft?
Liefde is voor mij als zwarte materie voor fysici. Ik heb een vermoeden van het bestaan van liefde maar dat vermoeden steunt slechts op indirecte waarneming. Fysici hebben nog nooit zwarte materie en zwarte energie gezien maar concluderen uit de bewegingen van hemellichamen en de samenhang van stelsels dat het er wel móeten zijn. Sterker nog: deze materie vormt volgens hen het overgrote deel van de werkelijkheid. Uit het gedrag van vrienden en geliefden (en niet het minst mijn lieve T.) mag ik concluderen dat liefde bestaat en dat er van mij wordt gehouden. Zeker weten doe ik echter niet. Tot op het onbescheidene af vraag ik dus: ‘vind je me aardig?’, ‘hou je van me?’. Maar eigenlijk geloof ik het antwoord nooit. Liefde blijft voor mij ongemakkelijk terrein dat af en toe verdrietig stemt. Want op een dieper niveau is er een weten: liefde bestaat echt en dat hadden m’n ouders me gewoon moeten vertellen. Sommige illusies zijn reëler dan je denkt.